Donar
Een half uur geleden begon het, denk ik.
Het was al licht, maar langzaam aan begon de hemel weer donker te worden. De wereld leek dicht te trekken; langzaam maar zeer nadrukkelijk, grote handen die in een trage, regelmatige beweging zware gordijnen sluiten.
De bomen begonnen te ruisen maar bewogen niet. De lucht begon te ruisen; het regende, maar er viel geen spat. Af en toe was er een lichtflits, of nee geen flits, maar bijna een zachte stroom van wit licht, traag opkomende, golvend door de lucht en net zo kalm weer uitdovend.
Ergens maakten zich bussen klaar voor hun start. En treinen. Grote vrachtwagens, later vliegtuigen; het ronkte en kolkte, het geluid werd harder en dichter, bulderend. Alles leek zich voor te bereiden op één grote apocalyptische knal.
Het giet, nu. Door een waterval van water zie ik dat de bewoners van het flat hiertegenover massaal voor de ramen staan om dit schouwspel te bekijken; recht tegen over me een man die schijnbaar versteend met een doek in zijn handen staat.
Het giet, het flitst, het buldert. Het knalt, maar na elke gewelddadige knal ebt het gelijk weer weg, of die knal zich bewust is van zijn allesbeeindigende taak en denkt: valse start, nog een keer.
Over een half uur moet ik naar mijn werk. Stiekem hoop ik dat de knal voor die tijd zijn kracht heeft gevonden, en dóórslaat.