Angsthaas
Dit weekend herinnerde ik me ineens een incident, of twee, uit mijn jeugd.
Ik was aan het eten, of had net gegeten, en ik moest niezen. En mèt de nies kwam mijn eten door mijn neus terug, zuur brandend.
Het is niet het gênante van de situatie, wat me bijstaat.
Gênant zal het ongetwijfeld zijn geweest, maar daar herinner ik me niets van.
Wat ik me wel herinner is de paniek.
Dit keer voor de verandering niet eens de angst om over te geven (mijn eeuwige altijd aanwezige fobie, zoals u weet), maar: de angst voor een hazenlip.
‘Toen je geboren werd was ik bang dat je een hazenlip zou hebben’, had mijn moeder verteld.
Op mijn vraag wat een hazenlip dan wel was, was haar antwoord iets geweest in de lijn van ‘dan is je gehemelte gespleten, en alles wat je eet komt er door je neus weer uit’.
Eten door je neus weer naar buiten, dat was voor mij, op dat moment, hèt teken dat ik toch een hazenlip zou hebben gekregen.
Dat het onmogelijk is om een hazenlip te krijgen (je hebt ’m of je hebt ’m niet), daarvoor wist ik veel te weinig van het hele fenomeen af.
Buiten die keer is het nog één andere keer gebeurd. Daarna nooit weer.
Niettemin heeft het weken, zo niet maanden als angst door mijn hoofd gespeeld: dat ik een hazenlip zou hebben.
Het heeft heel lang geduurd voor ik weer gewoon angstvrij en voluit durfde te niezen, bang dat weer hetzelfde zou gebeuren, bang dat ik Het dan nu toch onder ogen zou moeten zien.
‘Uit mijn jeugd’, schreef ik in de eerste zin van dit stukje, wat vaag.
De werkelijkheid is dat ik vrij exact weet hoe oud ik was.
De hele gebeurtenis staat me glashelder voor de geest, ik weet ook nog wáár het gebeurde. En juist omdat ik weet wáár, weet ik ook wanneer.
Het was de partner-school van mijn toenmalige kleuterklas. Er was sprake van mogelijke fusies en overplaatsing van leerlingen, en daarom gingen we als klas op bezoek.
Ik kàn niet ouder zijn geweest dan vijf, en ik zàl niet ouder geweest zijn dan vier.
Dit alles leert me twee dingen:
Ten eerste: hoewel mijn moeders opvoedfilosofie – dat je kinderen vooral als volwaardige mensen en dus in zekere zin als volwassenen moet behandelen, gewoon normaal met ze moet praten en geen kinderachtige taal moet gebruiken – op het eerste gezicht lovenswaardig is (zonder haar zou ik vermoedelijk nog niet een fractie van mijn taalbeheersing hebben gehad), gaat het niet volledig op. Kinderen zijn nou eenmaal geen volwassenen. Hun denken werkt anders, hun logica. Het zonder meer, in de volle breedte en omvang, gebruiken van taal is niet eens het punt. Maar niet alle onderwerpen zijn geschikt, niet alle opmerkingen kun je er zomaar gedachteloos uitflappen. Zonder uitleg of nuance gaan ze een eigen leven leiden, in het kinderbrein.
Maar, ten tweede, en veel belangrijker:
Nurture zegt niet alles. Nature is niet te onderschatten.
Niet elk kind gaat aan de haal met een term als ‘hazenlip’. Niet elk kind is geneigd tot doemdenken, somberheid, piekeren.
Mijn moeders opmerking was onderdeel van een redelijk eenduidig geboorteverhaal, dat ik vaak heb gehoord: hoe ik helemaal gaaf en schoon uit de buik was gekomen, ‘met de helm op’, nog door de vliezen omgeven. Hoe ze direct naar mijn ogen had gekeken, en naar mijn duimen, en zo ontzettend blij was dat ik mijn vaders blauwe en niet haar bruine ogen had geërfd. Niet haar zo gehate ‘knuppelduimen’, maar zo, zó mooie duimen, ach wat waren je duimen mooi.
Er is voor zover ik weet maar één keer vermelding geweest van de gevreesde hazenlip. Nu, als volwassene, begrijp ik ook dat ze de zin ‘ik was bang dat je…’ heeft bedoeld als algemene zorg, niet als werkelijk gegronde onderbouwde vrees.
Maar het één maakt indruk, het ander niet.
Want hoe mijn moeder er ook op heeft gehamerd hoe mooi mijn ogen wel niet waren: nooit heb ik trots voor de spiegel gestaan en gedacht: ‘Ach, kijk nou toch eens, wat een mooie ogen ik heb, hoe prachtig blauw, wat ben ik blij met mijn ogen.’
Wel weet ik dat ik rond mijn zesde voor de spiegel stond en dacht: ‘Ik heb wallen onder mijn ogen. Wanneer was de laatste keer dat ik géén wallen onder mijn ogen had? Ik heb altijd wallen... ik ben altijd moe... zo lang al niet goed geslapen, hoe lang kan dit goed gaan..?’
Op dezelfde manier kon ik, toen al, piekeren over hoe lang het wel niet geleden was dat ik een appel had gegeten, hoe ongezond ik wel niet moest zijn, hoe lang zou dit nog kunnen duren..??
Zo lang ik me kan herinneren, al van kleins af aan, was er een fatalistisch bewustzijn van de tijdelijkheid, de kwetsbaarheid en de vergankelijkheid van het lichaam.
Bij gaatjes, wondjes, kneuzingen: ‘het gaat kapot, het lijf, en het moet nog zo lang mee, het raakt nu al op, hoe moet ik het tot eind volhouden met dit ene lichaam, dat nu al afbrokkelt’.
Niet elk kind zal zo’n ‘big deal’ maken van één hazenlip-opmerking.
Ik wel.
Aard van het beestje.
En dat mag ik mijn moeder niet verwijten.