Symbiose
Ik haat haar. Ik haat haar met heel mijn hart. Ik haat haar om de macht die ze over me heeft; om het gevoel van totale machteloosheid dat ze mij geeft. Ik haat haar omdat ze altijd de machtigste zal zijn; omdat zij er hoe dan ook het best vanaf komt.
Ik kan weglopen, zonder meer. Ik hoef me niet zo te voelen, deze gevangenis is zelfverkozen. Ik zou me kunnen omdraaien, haar de rug toekeren en mijn eigen weg gaan.
Maar dat gun ik haar niet. Ze zou er te makkelijk vanaf komen. Ik wil blijven; ik wil haar pijnigen, jennen, treiteren, haar het leven zuur maken. Ik wil krijgen wat ik altijd heb gemist; ik wil dat ze me eindelijk geeft waar ik recht op heb en wat ik nodig heb. Als ik nu wegga hoeft ze nog steeds haar beloftes en verantwoordelijkheden niet na te komen, en dan is in wezen al deze ellende voor niets geweest.
Ik moet blijven. Haar martelen, ook al martel ik mezelf daarmee.