Goed, zie hier situatieschetsje:
Het is halfzes, ik fiets van Winkelcentrum (W) naar Postkantoor (P). Ik steek de straat over, steek de busstraat over, voorlangs een grote bus die een en ander aan zicht ontneemt en die dus ook de aankomende scooter op het fietspad verbergt.
_______
| |
| P |
|_______|
---------------------------------
Fietspad
-----------|^|-------------------------
^ BUS
-----------|^|---------------------
Straat
----- -----------
W
Ja, en daarmee is het eigenlijk al gezegd. Hij schreeuwt, ik gil, hij remt af maar te laat. Mijn Kronan vangt de scooter op, ik vang de Kronan op, de straat vangt mij op. Ik sla mijn hand voor mijn mond omdat het voelt of mijn lip en bovenkaak aan flarden zijn, wat allemaal wel mee blijkt te vallen. Bloedlip en naar later blijkt gekneusde kaak en zere tanden, maar ik schrik me te pletter en merk daardoor gelukkig in het geheel niet op dat mijn broek en knie wèl aan flarden zijn.
Scooterknul is lief en zorgzaam, geschrokken en absoluut niet boos - hoewel hij volkomen in zijn recht zou staan als hij dat wel zou zijn.
Omstanders snellen toe; men zegt dat ik zo bleek ben, dat ik moet gaan zitten, dat ik rustig moet doen - al wat ik kan uitbrengen is dat het best gaat, dat het meevalt maar dat ik met mijn moeder heb afgesproken in het postkantoor en dat ik haar niet wil mislopen. Dat komt wel, dat komt wel, zegt iedereen; en er gaan zeker drie mensen naar postkantoor om mams te zoeken.
Ik hou van een verrassingseffect, dus op het moment dat ik iedereen, inclusief mezelf, ervan heb weten te overtuigen dat het echt allemaal wel meevalt wordt het me wat zwart voor de ogen.
Er komt net een ambulance voorbij, schijnbaar op doortocht; hij stopt, ik word allerhartelijkst door twee broeders binnen genodigd alwaar een wasbleke oude ligt; ogen gesloten en kreunend, één handje zacht wapperend boven de deken, bloederige snee op het voorhoofd. Niet mijn ding, en zeker niet op dat moment; ik sla de uitnodiging beleefd doch dringend af en word desondanks net zo beleefd en net zo dringend de wagen ingehesen. Ik krijg gaasjes voor mijn mond, en kijk blijkbaar zo schrikachtig en met een 'laat me gaan of ik sla de boel kort en klein'-blik dat ze me inderdaad weer laten gaan.
Om de hoek bij het postkantoor is een politiebureau, waar de omstanders zijn heengemarcheerd voor 'versterking'. Als ik de ambulance uit hobbel word ik opgewacht door twee stoere dienders in leren motorbroeken.
Vanaf dit punt wordt alles vaag - niet omdat ik er zo slecht aan toe was, maar omdat ik nu vreselijke honger heb en geen zin heb om verder te schrijven.
Later vervolg.