Terug naar huis « Kalm aan en rap een b…   » Misdaad en straf

zaterdag 04 oktober 2014 - 22:48
Indruk

Jom Kippoer. Mijn allereerste. Jaren naar uitgezien – letterlijk. Want het zou zo groots en machtig en indrukwekkend zijn. Kol Nidre, die ik alleen kende van de ‘coverversie’ van Max Bruch. Avinu Malkenu, waarvan de verschillende analyses online alleen al diepe indruk maakten. Om nog niet te spreken van de geluidsfragmenten.

Ik zou gaan. Hoe dan ook. Ik zou vooraf uitrusten en de hele vrijdag niets doen, en dan zou ik gaan.
Dat helemáál niets doen een slecht idee zou zijn bleek later.
Omdat het zo druk was werden zitplaatsen toegewezen. En speciaal om de claustrofoob in me een extra uitdaging te geven was mijn plaats: laatste rij, diep achterin sjoel, naast een onomzeilbare pilaar.

Ik kon er niet uit. Ik zou er nooit meer uitkomen. Ik zat muurvast. En de dienst zou meer dan twee uur duren.
En ik moest staan. Niet de hele tijd, maar wel een groot deel. En ik was – excuses voor de informatie – ongesteld.
Dus na me een hele dag doodstil te hebben gehouden, geen vinger te hebben bewogen, stond ik nu ineens rechtop. Bloedend als een rund, en bovendien steeds meer in paniek rakend. Op een lege maag.
En dus voelde ik dat ik ging flauwvallen. Mijn hoofd, mijn nek, mijn rug, mijn benen – alles tintelde en wankelde en zwabberde.
Zitten.
Ik kon niet weg.
Ik moest naar de wc. Ook dat nog.
Zitten, staan, zitten, staan. Zwart voor de ogen.
Tot drie keer toe ging ik bijna onderuit.

Maar mijn god, wat was het mooi. Mijn God. De tere, maar toch ook zo machtige melodieën. De chazzan die niet maar ‘gewoon een liedje zong’, maar die de teksten en tonen leek te proeven, af te tasten.

Uiteindelijk wist ik me naar buiten te werken. Redelijk onopvallend, hoopte ik.
Naar de wc, even lopen, hoofd naar beneden. En toen terug, dit keer op de bovengalerij.
Gek genoeg maakte dat het nog indrukwekkender. Feminisme be damned: ik voelde me op mijn plaats, zo achter de ‘tralies’ van de (van oorsprong) vrouwengalerij. Van bovenaf neerkijkend op een woud van gebedsmantels en kipa’s; de overgave, de ‘saamhorigheid’, bij gebrek aan een beter woord.
Het was niet heilig, het was niet schíjnheilig of gemaakt. Het was een volkomen oprecht, natuurlijk samenzijn.

En toen kwam het. Avinu Malkenu.
Het slot, met de bijna wanhopige snik in de melodie.
Door merg en been, ging het.

‘s Avonds kreeg ik keelpijn. Die niet overging, hoeveel drop en water ik er ook tegenaan gooide.

Ik bracht de nacht door met het wegslikken van een immer dikker wordende keel. Sliep nauwelijks, stond vervolgens de hele dag te zwalken.
Maar: geen koorts, stelde de thermometer me de hele dag gerust. De kapòtte thermometer.
Wèl koorts, zei de werkende thermometer, die ik pas tegen vijven raadpleegde; achterdochtig geworden door de hittegolf die in mijn hoofd woedde.
De afsluitende avonddienst zou ik nu wel op mijn buik kunnen schrijven. Ik zou dit keer niet bijna, maar helemáál flauwvallen.
Glaasje water. Dropje. De temperatuur die iets daalde.
Ik rekende uit: half uur héén, anderhalf uur dienst, half uur terug. Gewoon direct boven zitten, niet in de drukte beneden.
En ik ging.
Hoe bang ik ook was – want niets enger dan ziekzijn, wat mij betreft. Wat als de koorts ineens zou pieken, wat als de MS zich dan aan zijn eigen regels zou houden en heel agressief op de verhoogde lichaamstemperatuur zou reageren, wat nou als ik dan in sjoel door mijn benen zou zakken, wat nou als wat nou als wat nou als – wat nou als het gewoon heel fijn zou zijn?

En dat was het.
De sfeer was ontspannen en onrustig in één. Gedeelde moeheid en hongerigheid. Tegelijk ook die ‘saamhorigheid’, een bij elkaar horen, thuis zijn. Het was rumoerig, er werd in- en uitgelopen, er klonken wat jengelende kinderstemmetjes. Maar onder alles klonk toch: we gaan niet weg hoor, zo terug, we blijven tot het einde bij elkaar. Volledige toewijding.
In twee dagen tijd was mijn Hebreeuws met sprongen vooruit gegaan. Ik durfde mijn ogen van de bladzij te halen, rond te kijken, gewoon te luisteren zonder elke letter te volgen, bang de draad kwijt te raken. Steeds vond ik mijn weg weer terug.
Thuis.
Ik was ziek, ik had het koud, onder normale omstandigheden was ik gewoon opgekruld en huilerig op de bank voor de TV gaan liggen. Maar hier zat ik. Ook opgekruld: mijn voeten opgetrokken voor me; één hand aan de tralies, mijn hoofd tegen het hek geleund naar beneden kijkend. Gezangen en gebeden om me heen, me inbakerend. Ik was ziek, maar ik was veilig en ik was thuis.

Toen, helemaal aan het eind, weer: Avinu Malkenu.
De snik leek dit keer nog groter; hunkerender, pleitender in de smeekbede: "Onze Vader, onze Koning, wees ons genadig, wij hebben geen daden waarop wij ons beroepen kunnen, maar toch, laat de mildheid kennen van uw trouw"
Machteloos als een kind: ‘alstublieft, ik weet het ook niet meer, ik kan niets meer doen, maar alstublieft, blijf bij me, hou me vast"

De klank van de sjofar. Oneindig lang.
En ineens: uit. Klaar. Lachend en uitgelaten stroomde iedereen naar buiten. Men had haast, want honger.

Gelukswensen: ‘nog vele jaren’.
Ik hoop en wens het van harte. Nog vele jaren. En vele keren vaker.


Hoi Puck,

Je hebt het indrukwekkend beschreven. Fijn dat het je is gelukt om het helemaal mee te maken.
Elise () - 11 oktober 2014 - 13:33

  
Persoonlijke info onthouden?

Om commentspam te voorkomen vragen we je om antwoord te geven op de 'silly question'
 



Verberg email:

Kleine lettertjes: Alle HTML-tags behalve <b> en <i> zullen uit je reactie worden verwijderd. Je maakt links door gewoon een URL of email-adres in te typen.