Corrumperend
‘Mevrouw?’
Peinzend en fronsend had ik in de
bak met afgeprijsde artikelen staan kijken; fronsend vooral omdat alle
afprijs-stickers dwars over logo en product-omschrijving waren geplakt,
zodat het een wilde gok was wàt je nou eigenlijk voor weinig geld kon
kopen.
Wat verstrooid keek ik op, en zag drie turven hoog aan Oosterse pracht staan.
Grote
donkere ogen in een zacht-bruin koppie; mollige armpjes met kuiltjes in
de ellebogen, en tegelijk toch zo rank en fijn. Het type jongetje
waarvan je stiekem denkt, als je zijn foto in een Amber-alert ziet
verschijnen: “Ja, kunst, die had ik óók meegenomen, als ik nog wat
ruimte achter op mijn fiets had gehad.”
Dat hij me ‘mevrouw’ noemde kon me niets schelen, ik vond het bijna een eer om überhaupt door hem aangesproken te worden.
‘Mevrouw? Kunt u [mompel mompel mompel]..?’
‘Wat zeg je? Ik verstond je niet’
Ik liep naar hem toe, hij liep van me weg, voor me uit, wijzend.
En
ik volgde hem, zoals in films de hoofdpersoon ook blindelings de
sprookjesachtige mini-boeddha volgt, op weg naar geheimen, schatten,
openbaringen.
‘Kunt u mij zeggen wat [mompel mompel mompel]..??’
‘Nog één keer, alsjeblieft’, zei ik verontschuldigend.
‘Kunt u mij zeggen wat de zoete popcorn is?’
‘Ja, natuurlijk’, zei ik ietwat verbluft. ‘Even kijken’.
Ik keek rond in het schap waarnaar hij me intussen had geleid.
‘Doe je boodschappen voor mama?’
(Hoe durfde ik, dacht ik meteen; Om zo betuttelend over ‘mama’ te spreken. Had toch gewoon ‘je moeder’ gezegd)
‘Nee.’
‘Voor jezelf?!’
‘Ja...’
‘Hier zijn ze.’
Ik wees naar de verpakkingen: ‘Dit is de zoete, en dit is de zoute.
’
‘Dank u wel’
Hij liep – niet ‘rende’! – snel snel naar de kassa.
Van een afstandje hoorde ik hem zeggen: ‘[mompel mompel mompel]... popcorn!’
Toen ik dichterbij kwam zag ik hem met – waarschijnlijk – zijn grote broer.
Vier turven hoog, hooguit elf jaar oud, maar duidelijk met overwicht.
‘Terugleggen’, sprak hij streng.
Waarop
het kleinste turfje, zichtbaar teleurgesteld maar zonder één woord van
protest, de zak popcorn inderdaad naar het schap terugbracht.
‘Hij
vroeg het me nog wel zo beleefd’, zei ik ontroerd en excuserend
tegelijk; me schamend voor mijn medewerking aan deze verboden
activiteit.
Nog geheel perplex en betoverd haastte ik me de winkel uit, me pas bij thuiskomst de vergeten mysterieuze potjes herinnerend.
Echt,
soms denk ik: het is maar goed dat ik geen kinderen heb. Als ze zo
zouden uitpakken als deze, zo’n toonbeeld van manieren en opvoeding, èn
schoonheid, dan zou ik ze kapot verwennen.
En ineens gaat me een licht op, over mijn buurjongetje, en hoe het mogelijk is dat hij zo charmant en tegelijk toch zo’n verwend rotjochie kan zijn.
Ik vermoed dat een overdaad aan kinderlijke charme een zelfregulerend mechanisme in gang zet…