Vorig Archief - Volgend Archief
donderdag 23 augustus
Nu zeker tien keer gezien, en nog steeds leuk: Gabriel Byrne's geweldige imitatie van Gérard Depardieu.
(Voor meer imitaties: Kevin Spacey kan er ook wat van.)
vrijdag 17 augustus
De eerste orchidee die ik had heb ik in een mum van tijd vermoord met een overdosis water.
Nou is dat niet zo moeilijk, integendeel. Orchideeën hebben nauwelijks water nodig, dus je hoeft ze maar een beetje overenthousiast te verzorgen en hop, je hebt ze verzopen.
Bij nummer twee besloot ik de lat wat hoger te leggen.
Ook die heb ik een kopje kleiner gemaakt, maar dit keer iets letterlijker: ik heb hem zó ver laten uitdrogen dat alle bloemen er als prachtig teer papier afvielen.
'Da's knap werk', zei de thuiszorgmevrouw dan ook, met een vreemde mengeling van afschuw en ontzag.
Toch.
Ik zou ik niet zijn als ik geen uitdaging wilde hebben.
Het moet altijd beter kunnen, ik moet mijn eigen prestaties altijd overtreffen.
Mijn volgende aanschaf wordt een cactus. Of een vetplant, daar ben ik nog niet over uit. En als ik die ook uitgedroogd krijg, dan ga ik me geheel wijden aan de marteling van woestijnplanten. Of, als ik tijd over heb, aan één van de vele suggesties die Google doet, in haar 109.000 resultaten op de zoekterm '"impossible to kill"+houseplants'.
Men moet ambities hebben, tenslotte. In leven èn in sterven.
donderdag 16 augustus
Vanmiddag liet ik bloed prikken, als voorbereiding op mijn jaarlijkse bezoek aan de hematoloog.
Het labformulier moest nog in orde worden gemaakt; 'klaar terwijl ik wachtte', bij het secretariaat van de afdeling.
Terwijl ik vervolgens bij de balie van de bloedafname stond te wachten, keek ik op het formulier welke onderzoeken waren aangekruist.
Niets bijzonders, op het eerste gezicht.
Afgezien dan van de volkomen nieuwe kruisjes naast 'ABO/Rh(D)' en 'screening irregulaire antistoffen'.
ABO/Rh, dat kende ik.
Waarom ze dat wilden onderzoeken was me een raadsel - mijn bloedgroep is eeuwen geleden al vastgesteld en staat gewoon in mijn dossier.
Maar ach, mij best. In totaal moesten er 13 buisjes bloed worden afgenomen, dan maakte één extra bloedgroep-buisje me ook niet meer uit.
Het was de term 'irregulaire antistoffen' die me volkomen onbekend voorkwam. Zou ik meteen opzoeken, zodra ik thuis was, zo nam ik me voor.
'Meteen zodra ik thuis was' werd ruim twaalf uur later.
Op irregulaire antistoffen, zo leerde ik zojuist, wordt getest voorafgaand aan een operatie of bloedtransfusie. En: als onderdeel van het screeningsonderzoek aan het begin van een zwangerschap.
Er staat, bij mijn weten in elk geval (en laten we toch hopen van niet), geen operatie of transfusie op het program.
Er is ook geen enkele reden waarom de secretariaat-mevrouw anders zou aannemen.
Het enige wat ik uit de aanwezigheid van dit kruisje kan concluderen is: dat ik er zwanger uitzie.
Daar ga je dan, met je toch nog steeds en waarschijnlijk voorgoed eetgestoorde brein, en je eeuwige manmoedige peptalks 'nee Puck, je bent niet te dik, je bent zelfs te licht, en nee je hebt ook geen te dikke buik'.
Maar intussen wel voor zwanger worden aangezien..
(Nog even afgezien van mijn steeds harder tikkende biologische klok, die ik tracht te negeren want die kinderen gaan er dus nooit komen - maar waarmee ik door dit soort zaken toch snoeihard wordt geconfronteerd)
woensdag 15 augustus
Als ik ergens heel slecht tegen kan, dan zijn het ‘wijsheden’ - inclusief die aanhalingstekens.
Zweverigheden, kan je ze ook noemen. Niet zweverig op een paranormale Jomanda-manier, maar zweverig in taal. De slappe weke handjes onder de uitspraken; niet gewoon stevig met beide benen op de grond.
En het wordt almaar erger. Was er ooit alleen nog het bekende geitewollensokken ‘wil je erover praten?’, die geiten hebben lammetjes bij het leven gekregen.
‘Laat het er zijn’.
‘Geef het een plaatsje’.
‘Wees een beetje lief voor jezelf’.
‘Zorg voor het kind in jezelf’.
‘Accepteer het, kijk naar dat gevoel’.
Het is leeg, hol, nietszeggend; hoewel, ironisch genoeg, vaak juist véélzeggend bedoeld, want oh zo mysterieus en diep.
Het roept bij mij enkel een geërgerd ‘ik heb geen idee wat dat betekent’ op; een gefrustreerd ‘snap je zelf eigenlijk wat je zegt??’.
Onder dergelijke uitspraken valt wat mij betreft ook: ‘Het was gewoon nog niet de tijd’, ‘het moest zo zijn’.
Zeg dan gewoon meteen ‘het was Gods wil’ - da’s net zo irrationeel en ongefundeerd, maar dan tenminste concreet eerlijk uitgesproken.
Die vage quasi-wijsheden.. brrr...
Afijn, mijn aversie zal duidelijk zijn.
Maar toch.
Er zijn van die momenten dat ook ik...
In Treatment, kijk ik de laatste weken naar.
Ik noemde het al eerder.
En ‘In Treatment’ is het: het is of ik zelf actief mee in therapie zit.
Bijna elke aflevering is er wel iets wat me persoonlijk raakt, wat me aan het denken zet, wat voor heuse.. eeh.. *kuch*... inzichten zorgt.
Dat op zichzelf is niet zo opmerkelijk. Het is een goede, doordachte serie, die universele thema’s aansnijdt.
Dat het me raakt, dat is op zichzelf bijna cliché te noemen.
Wat juist zo wonderlijk is: ik heb de hele serie, alle drie de seizoenen, jaren geleden al gedownload.
Ik was zelfs al ettelijke keren begonnen met kijken; zó vaak, dat ik van de eerste vijf afleveringen halve dialogen letterlijk kon opdreunen.
Maar elke keer was ik gestopt. Leuke serie, goede serie, interessante serie. Maar gevoelsmatig deed ie me niets.
Nu dus wel.
Inzicht na inzicht. Over alles en alles.
Over mijn relatie met mijn eigen hulpverleners; over hoe ik met eten omga, met mijn lichaam, met seks; over mijn band met mijn ouders.
Zaken die al jaren spelen, zo niet mijn hele leven. Inzichten die ik, derhalve, ook al veel eerder had kunnen hebben. Die precies dezelfde serie jaren geleden al had kunnen losmaken.
De tijd was er niet rijp voor.
Het spijt me oprecht het te moeten zeggen..
(En, om het nog erger te maken: het plan is om al die inzichten hier met u te gaan delen. Omdat ze nou eenmaal gedocumenteerd moeten worden, gewoon vanwege het persoonlijke nut, en ik niet kan schrijven zonder ‘geadresseerde’. Bofferds!)
zondag 12 augustus
Om half vijf ’s ochtends viel ik eindelijk in slaap.
Na een lange nacht met louter duistere dromen, niet één keer afgewisseld met onschuldige kleine bloempjes of blij lachende kindertjes (zelfs de kittens waarover ik droomde bleken evil op te groeien), werd ik tegen twaalven uitgeput wakker.
Zóveel moeër dan ik naar bed was gegaan, dat ik dacht: misschien moest ik maar gewoon blijven liggen. De hele rest van de dag deze nacht goedmaken.
Maar nee. Het beloofde een prachtige dag te worden. Ik zou eruit komen, gewoon opnieuw beginnen. Nieuwe dag, nieuwe kansen, en dat soort platitudes.
Ik rekte en strekte, nog plat op mijn buik liggend. Ik draaide mijn hoofd, mijn armen, mijn schouders; de drie (of vijf) verstrengelden zich in een knoop waarvan ik in een flits dacht: ‘dit kan nooit goed zijn’ – en direct daarna zei mijn lichaam dat zelf ook. Snerpende pijn in mijn nek, en een hoofd en schouders die in één zeer onnatuurlijke bocht bleven vastzitten.
Rustig blijven. Zacht wrijven en masseren, voor zover ik mijn handen überhaupt nog omhoog kon krijgen.
Uit bed.
Met mijn ogen nog halfdicht, en gebogen als Quasimodo, strompelde ik naar de wc.
Toen ik aldaar een vochtig doekje pakte, uit het doosje op de grond, kroop er uit de vouwen van het doekje een gigantische spin.
Begrijp me goed, ik heb niets tegen spinnen. Elke keer als ik een spin zie tel ik mijn niet-angsten, en daarmee mijn zegeningen: ‘Já, mijn leven is aaneen geweven door angsten en somberheid. Maar voor spinnen ben ik in elk geval niet bang. En ook niet voor kleine ruimtes, en ook niet voor naalden; niet voor onweer en niet voor de tandarts’.
Elke ontmoeting met een spin is, in dat opzicht, een herinnering aan mijn eigen dappere kanten.
Maar ik heb grenzen.
Het is het verrassingselement dat ik niet waardeer.
Spinnen die er plotseling zijn, op plekken waar je ze nooit zou verwachten.
Spinnen die ineens in gesloten doosjes vochtig toiletpapier zitten, dat doet me iets teveel denken aan dat horrorbeeld van de krab die uit de mond van de dode zeeman kroop, wat de hele rest van ‘Blue Lagoon’ voor me verpestte. Stomende seks of niet.
Maar ik heb diep ademgehaald, en het beest op de drempel gezet. Waar hij verstijft blééf zitten, vermoedelijk in shock.
En toen ik hem vervolgens buiten wilde zetten, hij ineens wakker schoot en hysterisch over mijn handen en armen begon te wandelen, ben ik nog steeds heel rustig gebleven.
Twee uur later.
Gedoucht, gekleed, geluncht.
Het belooft, nog steeds, een prachtige dag te worden. Of wat er van rest.
Ik moest mijn stijve nek maar eens mee naar buiten nemen, een rondje gaan fietsen.
Morgen fysio, de laatste keer voordat zij drie weken op vakantie gaat (het moest verboden worden..).
Ik hoop erg dat ze me een dosis therapie geeft, op fysiek èn emotioneel gebied, waar ik al die tijd op vooruit kan.
vrijdag 10 augustus
Ok, dat herenhockey, dus. GB - NL.
Ik ga nu een hele gevaarlijke uitspraak doen, in de zin dat het volkomen uit de losse pols is en op niets gebaseerd, want ik heb geen verstand van hockey en ik heb de wedstrijd niet eens gezien, maar toch:
Hebben beide teams er niet gewoon een beetje met de pet naar gegooid?
It doesn't add up, namelijk, die uitslag. 9-2.
Het rijmt niet met elkaar.
Als je de uitslagen van de kwalificatie-rondes bekijkt, dan zie je dat het Nederlandse team elke wedstrijd heeft gewonnen, maar dat dat winnen 'evenwichtig' gebeurde.
Ofwel heel ruim winnen en nauwelijks iets aan doelpunten van de tegenpartij doorlaten (NL - Nieuw-Zeeland: 5-1), ofwel minder ruim winnen (tegen India 3-2, tegen Zuid-Korea 4-2).
Hoe is het mogelijk dat ze dit keer enerzijds goal voor goal maakten, maar tegelijk ook twee tegen-goals hebben doorgelaten?
Op de een of andere manier komt deze eindstand me zo... ik zou haast zeggen: 'ongecontroleerd', voor...
Als gezegd: ik heb de wedstrijd niet gezien en ik heb geen verstand van hockey. Of van welke sport dan ook. Misschien was het allemaal heel logisch en onvermijdelijk.
Ik ben de hele dag ziek geweest en daarbij sowieso aards-lui (zie je: zelfs voor het woord 'aartslui van aard' moet een kortere oplossing worden bedacht) - dus ik heb niet de puf om online naar een wedstrijdverslag en -analyse te gaan zoeken, waarmee de uitslag mogelijk wordt verklaard.
Maar wie me e.e.a. hapklaar kan en wil voeren: be my guest.
woensdag 08 augustus
‘You know, this is the second week in a row we’re having what’s called “a doorknob moment”. [...] That's when right at the end of the session, a patient says something important.’
Aldus Paul tegen Mia (‘In Treatment’, seizoen 2, afl. ‘Week 3: Mia’)
September 1997.
Ik was die zomer op dieet gegaan.
Dat had ik wel vaker gedaan, zonder veel succes of om het even wat voor resultaat. Maar dit keer was er op een gegeven moment iets veranderd. Het was vrij plotseling gekomen, een vrij abrupte draai in mijn hele ‘state of mind’, de manier waarop ik met het diëten omging. Een verschuiving van regie, van controle. Niet meer ikzelf, maar het dieet was de baas.
Eigenlijk in een tijdsbestek van amper een week was het van gewoon diëten een eetstoornis geworden.
Ik liep al bij een psychiater, zoals ik vanaf mijn dertiende af en aan bij therapeuten kwam.
Angsten, somberheid. Nooit eetproblemen.
Met de psychiater van dat moment had ik net weer de banden aangehaald, na een pauze van een aantal maanden.
Aan het einde van de sessie, toen we al waren opgestaan en ik op punt stond de kamer te verlaten, zei ik: ‘Oh ja. Ik geloof dat ik anorexia aan het ontwikkelen ben’.
‘Oh ja’.
‘Terzijde… klein detail’.
Het gezicht van de psychiater verstrakte, en op wat gerust een barse toon te noemen is zei hij: ‘En daar kom je nú mee?! We hebben het er volgende week over!’
Ik heb het daarna nog vaker geflikt, bij anderen dan deze arts.
Ik had er, tot vanavond, eigenlijk nooit bij stilgestaan dat ik niet de enige ben die het doet, dat het zelfs een naam heeft.
Doorknob-moment, dus.
Google-resultaten met die term suggereren dat het een kwestie is van ‘eigenlijk niet durven zeggen, een heel consult moed bij elkaar rapen en het er dan aan het eind eindelijk uit flappen’.
Ik vraag het me af.
Deels, misschien.
Maar: het is een mes dat aan twee kanten snijdt. Wellicht zelfs drie kanten – of twee maal twee.
Aan het eind van een consult heb je het geluk dat je het er ‘lekker toch niet meer’ over hoeft te hebben. Het is gezegd, niemand kan je verwijten dat je iets hebt verzwegen, maar het is al te laat om het nog te bespreken, en volgende week is vast het scherpe er wat vanaf.
Het is ook een soort test: als de ander er de volgende keer op terugkomt, dan beteken je iets. Hij of zij heeft het onthouden, heeft de ernst ervan in gezien, vond het belangrijk genoeg om nu op terug te komen.
Of, in het andere geval: misschien mag je nu nog even blijven. Als de therapeut in kwestie genegen is tot het laten uitlopen van een sessie, en jij hebt zelf moeite met weggaan, dan is dit dè manier om nog wat te rekken.
Nu pas, nu ik mijn eigen gedrag in gedramatiseerde vorm terugzie, realiseer ik me de andere kant, de kant van degene die op deze manier voor het blok wordt gezet.
Temeer daar ik de hele Mia – de patiënt – wel kan schieten, en mijn hart, al vanaf de allereerste aflevering van ‘In Treatment’, uitgaat naar Paul Weston, de therapeut.
Nu pas vraag ik me ook af: wat zou ik doen, als ik in de schoenen van de therapeut zou staan? Als iemand bij mij een bommetje bij het afscheid zou droppen? Sterker nog: daar een gewoonte van lijkt te maken.
Mijn eerste gedachte is: harde afspraken over maken. Ultimatums stellen, duidelijke gedragsregels formuleren.
Vriendelijk doch ferm: ‘Je mag alles zeggen, we kunnen alles bespreken, en jij mag ook aangeven wat we niet mogen bespreken. Maar vanaf het moment dat we het gesprek afronden komt er ook niets nieuws meer op tafel. Als je op het laatste moment toch nog iets bedenkt, of iets niet eerder hebt kunnen of durven zeggen, dan mag je het noemen. Maar we spreken nu vast bij voorbaat af dat ik daar dan niet meer op zal reageren, ook niet non-verbaal. Dat dat hoe dan ook tot de volgende keer zal moeten wachten’.
Mooie woorden.
Ja, in het ideale geval leg je in de eerste minuten je doelen en onderwerpen voor die sessie duidelijk uiteen; dan werk je daar voor een kwartier of halfuur aan, en dan rond je langzaam weer af. Voorlopige conclusies worden getrokken, de draden voor het vervolggesprek worden opgezet en zorgvuldig terzijde gelegd, tranen worden gedroogd en je gaat vol goede moed de rest van de week in.
Maar in praktijk is het niet zo simpel, niet zo zwart-wit.
Therapie is geen gecomponeerd stuk, geen mooi vormgegeven tekst met inleiding, middendeel, slot.
Therapie is dynamisch, een gesprek vormt zichzelf, al doende.
In werkelijkheid kom je halverwege een gedachte of een gevoel tegen waardoor je compleet de kluts kwijt raakt.
Je praat nog een kwartier door, maar haast mechanisch, je bent er zelf niet echt meer bij. Je gedachten zijn elders, bij die kwijtgeraakte kluts.
En ineens knapt er iets. Er dringt iets door. Er komt iets boven, je herinnert of realiseert je iets.
‘Het is tijd, we gaan afronden’.
Tsja. En probeer dan nog maar eens evenwichtig en stabiel en vol goede moed die week en de wereld in te gaan.
De therapeut is soms, meer dan wat ook, een regisseur, die een gesprek en gedachten(kronkels) enigszins in goede banen moet leiden.
Maar hoe regisseer je een stuk wat voor het grootste gedeelte onzichtbaar is, zich achter de schermen van andermans hoofd afspeelt, soms zelfs onzichtbaar voor die ander zelf?
Vertelt u eens, als u een therapeut was, hoe zou u dan omgaan met een dergelijk ‘deurkruk-moment’?
zondag 05 augustus
Er zijn delen van Wikipedia waar je niet wilt zijn. Zeker niet 's nachts. En helemaal héél zeker niet als je een overgevoelig voorstellingsvermogen hebt, en prone to nachtmerries bent.
Artsen in Nazi-Duitsland enzo.
En meer zeg ik er maar liever niet over.
Natuurlijk, al het mogelijk hieruit volgende leed heb ik geheel aan mezelf te danken, maar desondanks: doet u een klein gebedje dat mijn onderbewustzijn me de komende nachten spaart...?
woensdag 01 augustus
Dit weekend herinnerde ik me ineens een incident, of twee, uit mijn jeugd.
Ik was aan het eten, of had net gegeten, en ik moest niezen. En mèt de nies kwam mijn eten door mijn neus terug, zuur brandend.
Het is niet het gênante van de situatie, wat me bijstaat.
Gênant zal het ongetwijfeld zijn geweest, maar daar herinner ik me niets van.
Wat ik me wel herinner is de paniek.
Dit keer voor de verandering niet eens de angst om over te geven (mijn eeuwige altijd aanwezige fobie, zoals u weet), maar: de angst voor een hazenlip.
‘Toen je geboren werd was ik bang dat je een hazenlip zou hebben’, had mijn moeder verteld.
Op mijn vraag wat een hazenlip dan wel was, was haar antwoord iets geweest in de lijn van ‘dan is je gehemelte gespleten, en alles wat je eet komt er door je neus weer uit’.
Eten door je neus weer naar buiten, dat was voor mij, op dat moment, hèt teken dat ik toch een hazenlip zou hebben gekregen.
Dat het onmogelijk is om een hazenlip te krijgen (je hebt ’m of je hebt ’m niet), daarvoor wist ik veel te weinig van het hele fenomeen af.
Buiten die keer is het nog één andere keer gebeurd. Daarna nooit weer.
Niettemin heeft het weken, zo niet maanden als angst door mijn hoofd gespeeld: dat ik een hazenlip zou hebben.
Het heeft heel lang geduurd voor ik weer gewoon angstvrij en voluit durfde te niezen, bang dat weer hetzelfde zou gebeuren, bang dat ik Het dan nu toch onder ogen zou moeten zien.
‘Uit mijn jeugd’, schreef ik in de eerste zin van dit stukje, wat vaag.
De werkelijkheid is dat ik vrij exact weet hoe oud ik was.
De hele gebeurtenis staat me glashelder voor de geest, ik weet ook nog wáár het gebeurde. En juist omdat ik weet wáár, weet ik ook wanneer.
Het was de partner-school van mijn toenmalige kleuterklas. Er was sprake van mogelijke fusies en overplaatsing van leerlingen, en daarom gingen we als klas op bezoek.
Ik kàn niet ouder zijn geweest dan vijf, en ik zàl niet ouder geweest zijn dan vier.
Dit alles leert me twee dingen:
Ten eerste: hoewel mijn moeders opvoedfilosofie – dat je kinderen vooral als volwaardige mensen en dus in zekere zin als volwassenen moet behandelen, gewoon normaal met ze moet praten en geen kinderachtige taal moet gebruiken – op het eerste gezicht lovenswaardig is (zonder haar zou ik vermoedelijk nog niet een fractie van mijn taalbeheersing hebben gehad), gaat het niet volledig op. Kinderen zijn nou eenmaal geen volwassenen. Hun denken werkt anders, hun logica. Het zonder meer, in de volle breedte en omvang, gebruiken van taal is niet eens het punt. Maar niet alle onderwerpen zijn geschikt, niet alle opmerkingen kun je er zomaar gedachteloos uitflappen. Zonder uitleg of nuance gaan ze een eigen leven leiden, in het kinderbrein.
Maar, ten tweede, en veel belangrijker:
Nurture zegt niet alles. Nature is niet te onderschatten.
Niet elk kind gaat aan de haal met een term als ‘hazenlip’. Niet elk kind is geneigd tot doemdenken, somberheid, piekeren.
Mijn moeders opmerking was onderdeel van een redelijk eenduidig geboorteverhaal, dat ik vaak heb gehoord: hoe ik helemaal gaaf en schoon uit de buik was gekomen, ‘met de helm op’, nog door de vliezen omgeven. Hoe ze direct naar mijn ogen had gekeken, en naar mijn duimen, en zo ontzettend blij was dat ik mijn vaders blauwe en niet haar bruine ogen had geërfd. Niet haar zo gehate ‘knuppelduimen’, maar zo, zó mooie duimen, ach wat waren je duimen mooi.
Er is voor zover ik weet maar één keer vermelding geweest van de gevreesde hazenlip. Nu, als volwassene, begrijp ik ook dat ze de zin ‘ik was bang dat je…’ heeft bedoeld als algemene zorg, niet als werkelijk gegronde onderbouwde vrees.
Maar het één maakt indruk, het ander niet.
Want hoe mijn moeder er ook op heeft gehamerd hoe mooi mijn ogen wel niet waren: nooit heb ik trots voor de spiegel gestaan en gedacht: ‘Ach, kijk nou toch eens, wat een mooie ogen ik heb, hoe prachtig blauw, wat ben ik blij met mijn ogen.’
Wel weet ik dat ik rond mijn zesde voor de spiegel stond en dacht: ‘Ik heb wallen onder mijn ogen. Wanneer was de laatste keer dat ik géén wallen onder mijn ogen had? Ik heb altijd wallen... ik ben altijd moe... zo lang al niet goed geslapen, hoe lang kan dit goed gaan..?’
Op dezelfde manier kon ik, toen al, piekeren over hoe lang het wel niet geleden was dat ik een appel had gegeten, hoe ongezond ik wel niet moest zijn, hoe lang zou dit nog kunnen duren..??
Zo lang ik me kan herinneren, al van kleins af aan, was er een fatalistisch bewustzijn van de tijdelijkheid, de kwetsbaarheid en de vergankelijkheid van het lichaam.
Bij gaatjes, wondjes, kneuzingen: ‘het gaat kapot, het lijf, en het moet nog zo lang mee, het raakt nu al op, hoe moet ik het tot eind volhouden met dit ene lichaam, dat nu al afbrokkelt’.
Niet elk kind zal zo’n ‘big deal’ maken van één hazenlip-opmerking.
Ik wel.
Aard van het beestje.
En dat mag ik mijn moeder niet verwijten.