- Volgend Archief

vrijdag 12 juni
8 | 20:53 Klein Stockholm

Elke minuut word ik nu stijver, wordt de pijn erger.
“You should see the other guy”. Ik wil niet eens nadenken over hoe hij zich moet voelen.

Ik snap nog steeds niet wat er precies is gebeurd.
Ik stak gewoon normaal op de fiets de weg over, richting de kringloop waar mijn moeder werkt. Drukke, maar zeer overzichtelijke kruising. Alles was veilig en rustig en vrij.
Maar ineens zie ik uit mijn linkerooghoek met hoge snelheid een schaduw op me afkomen. Het volgende moment voel ik een harde knal, door mijn hele lijf heen. En sta ik wankelend om, door, in en naast mijn fiets.

Als ik om me heen kijk zie ik een eindje verder een motor op z’n kant over het asfalt wegschieten. En een losse berijder.
Goh, denk ik. Heel helder. Het is echt waar, wat je altijd op tv ziet. Motor + asfalt = vonken. Overal.

De motorman staat op en rent om zijn motor op te rapen en langs de kant te zetten. Alles ok met hem, dus ik kan me even aan mezelf wijden.
En mijn fiets.
Die is stuk. Behoorlijk stuk.
Mogelijk total loss, maar dat zal de toekomst leren.
Ik ben niet dood, ik ben geloof ik niet eens kapot, maar we moeten wel Zaken Doen.
Jasses. Het deel van ongelukken wat ik (naast de schade, natuurlijk) het meeste haat en vooral vrees. Want ik wil niet ‘gemeen en onaardig zijn’. Geen ruzie krijgen.

Omstanders zijn toegesneld, kijken hoe het gaat, wat ze kunnen doen. Ambulance nodig, politie bellen?
Neuh, zeg ik. Neuh, zegt ook motorman, die inmiddels naar me is toegekomen. Gestrompeld.

Weet u wel, van schaafwonden? Hoe je eerst niets ziet, alleen maar rood, en dat dan langzaam het bloeden begint?
Motorman was in zomerdracht. Korte broek, T-shirtje, slippers. Geen helm op.
Hij reed veel te snel. Sneller dan de auto’s.
En daar was hij gegaan. Met al zijn naakte huid, 60 kilometer per uur, over het asfalt.
Hij was in shock, ik was in shock. Ik voelde mijn beurse lijf niet, hij zijn schaafwonden niet; allebei dachten we alleen maar: hoe is het met de ander en wat nu te doen.
Alleen was er aan mij niets te zien. Terwijl hij daar helemaal ge-kaasschaafd stond en langzaam maar zeker over zijn hele lijf begon te bloeden. Het maakte de onderhandelingen er voor mij niet ontspannener op.
Maar nee, hij was in orde, geen reden om naar het ziekenhuis te gaan.
Wàt alle omstanders ook zeggen.

We wisselen namen en nummers uit, ik noteer zijn kenteken.
Jack, heet ie. Midden dertig en aandoenlijk lief. Stomme sukkel die hij ook is.
(‘acuut stockholmsyndroom’, diagnosticeerde ik mezelf ter plekke; maar mijn moeder zei later ook dat hij schattig was. Een knuffelbare reus. Bebloed en wel)

Hij vervolgt zijn weg, ik de mijne. Naar mijn moeder, die ik zou gaan helpen.
Mijn fiets til ik op en draag ik naar de overkant van de straat. Daar kan hij wel een tijdje staan.
Maar dan? Hoe krijg ik hem in vredesnaam bij een fietsenmaker?
Vriend E., denk ik direct. Opportunistisch misbruikend kreng als ik ben.
Maar E. schrikt zich het lazarus natuurlijk, als ik die bel; dus het beste kan ik gewoon zo koeltjes en zakelijk mogelijk blijven.
‘Hoi, met mij. Kan jij morgenmiddag mijn fiets met de auto naar de fietsenmaker brengen? Ik weet niet hoe ik het anders moet doen, hij is total loss.’ – ‘(wantikhebneteenaanrijdinggehad)’, fluister ik er heel snel achteraan. Misschien hoort hij het alleen maar subluminaal; net genoeg om als verklaring voor mijn veeleisendheid te dienen, maar niet genoeg om hem bezorgd te maken.
Het werkt niet, zo blijkt.

Volgende stap is mijn moeder.
Dóór naar de kringloop.
En van daaruit alsnog door naar het ziekenhuis.
Want ik blijk een bult van bloed op mijn onderbeen te hebben (‘blauwe plek’ is niet helemaal het woord). En dat is niet handig, als je stollingsproblemen hebt.
Ziekenhuis, triage, huisartsenpost (want minder druk, en foto's maken kan altijd nog).

Alwaar, bij de balie, ‘mijn’ Jack staat. Met vrouw, die mij walgend aankijkt. Alsof ik de hoofdschuldige van dit hele voorval ben, alsof door mijn schuld Jack thuis de bank onder het bloed heeft gesmeerd en hun geplande etentje is verpest.
‘Het begon toch wel erg veel pijn te doen’, zegt hij.
No shit, man.
Tegen de triagezuster, die me bij de HAP heeft afgezet, zeg ik stralend en enthousiast: ‘hij hoort bij mij! Wij hebben samen het ongeluk gehad!’
‘Samen’. Niks ‘hij is met zijn motor op mij, krukdragende MS-er op klein fietsje, ingeramd’. Nee: we hebben sámen een ongeluk gehad en hij hoort bij mij.
Nog vuilere blik van Vrouw.

De huisarts onderzoekt me van hoofd tot voeten.
Schouders, die ineens ook redelijk uit het lood blijken.
Ben ik gevallen? Is mijn hoofd geraakt?
Ik heb oprecht geen flauw idee.
Voor zover ik weet heb ik alleen maar de klap opgevangen. Maar wel met mijn hele lijf.

De arts vermoedt dat er niets is beschadigd, maar zegt wel streng dat ik NIET op mijn moeders fiets naar huis mag gaan. En dat ik ook niet alleen moet slapen vannacht. Want alles in de gaten houden en je weet nooit van intern en terugslag en alles.
Die terugslag, dat weet ik wel degelijk.
Die gaat nog komen en ook niet zuinig.
Want ik voel niets. Emotioneel gezien.
He-le-maal niets.
Ik ben melig en giechelig en beurs en trillerig, maar ik huil niet en ben niet bang en zelfs niet moe. Niets. Maar heel af en toe klinkt op de achtergrond: ‘je had morsdood kunnen zijn. Eén seconde verschil en hij had je vol geraakt.’
Maar het dringt niet door.
En dus wuif ik alles weg wat de arts zegt. ‘Komt wel goed, schatje’.

In plaats daarvan spreek ik hem streng aan op zijn heftige zachte-g.
‘Waar komt u vandaan?’
‘Uit het Zuiden van het land.’
Duh. Waarom denk je dat ik er überhaupt naar vraag?? Omdat je zulk prachtig geïntegreerd plat-Haags praat?
Uit Limburg, komt hij. Hij is hier al sinds 1977, maar ‘blijkbaar blijf je het altijd een beetje horen’. Een beetje. Tuurlijk joh, laten we het daar op houden.
Hij knikt naar mijn moeder en zegt: ‘En u? Uit Brabant?’

WTF?

Het komt harder binnen dan de motor heeft gedaan.
Mijn prachtige hooghollandse keurig opgevoede moeder, door haar Philips-ouders altijd ver weg gehouden van het inheemse tuig, die heeft een Brabants accent. En wat erger is: ik hoor het niet.
Hoe kan ik haar ooit nog hetzelfde bekijken??

Als we weer buiten staan is daar ook Jack.
Nog steeds bloedend, en ook nog steeds bezorgd om mij.
Hij moet waarschijnlijk antibiotica, en een teTAnus-injectie
(TEtanus!!! Krijg ik later van beide ouders in unisono te horen, als ik verslag van de ontwikkelingen doe. Nee, *hij* kreeg een teTAnus-injectie. Laat hem nou, hij is lief)
Hij belt me vanavond, belooft hij. Om te vragen ‘hoe het met u gaat’. U. Ik ben nog steeds u. De intimiteit van het samen-ongelukken wordt door hem blijkbaar anders ervaren.

Nog even kopje koffie in het ziekenhuis.
Vader bellen.
Vader WOEST. Preek dat ik de politie had moeten bellen. ‘Want hij was strafbaar!’
Ja, dat weet ik nou wel.
Dat heb ik inmiddels van iedereen gehoord. Van E., van mijn moeder, van de collega’s van mijn moeder. In het ziekenhuis, en van de ronddwalende losse agent die ik er toch nog even naar vroeg, ‘in het hypothetisch geval’, zeg maar.
Niets meer aan te doen nu.
‘En het was een engeltje, heus, mama vond het ook!’.
Hij had geen verzekering en dat is zielig en straks krijgt hij over zijn hele lijfje korsten, en de helft gaat natuurlijk ontsteken, en hij blijkt allergisch voor de antibiotica en dan krijgt hij een anafylactische shock en raakt in coma en tegen die tijd heeft hij echt wel geleerd dat hij voortaan beter moet uitkijken.
(‘Je overdrijft gelukkig nooit’, zei mijn moeder hierop)

Ik zette mijn moeder af bij de bushalte en fietste zelf op haar fiets naar huis
(‘Als je een ongeluk krijgt sla ik je dood!’ – want ik heb het van geen vreemde)

Maar het ergste zou nog moeten komen.
Bij thuiskomst wachtte me een berichtje op Facebook.
Van C. Of ik Farm Heroes Saga wilde spelen.
Mijn lieve, lieve C. blijkt niet alleen Farm Heroes Saga te spelen, maar het ook nog nodig te vinden me daarvoor uit te nodigen.

Nog iemand onder u die vannacht bij me wil slapen, om de wacht te houden over mijn onvermijdelijke instorten...?


***

Naschrift:
Om half tien ging ik nog even met mijn moeder naar AH. Koekjes kopen, koffie drinken. ‘Chillaxen’, zo u wilt. En wie stond daar bij de kassa, prachtig in-gemummied...?
“Dit is Karma”, zei mijn moeder plechtig tegen me. “Dit kan nog iets prachtigs worden, tussen jullie”.
Eerst die motor de deur uit, dan.